Schilderijen van het Rijksmuseum > Geschiedenis van de collectie
Het Rijksmuseum werd in 1800 gesticht als ‘Nationale Konstgalerij’. Het museum was destijds gevestigd in Huis ten Bosch in Den Haag. In 1808 verhuisde het Rijksmuseum naar het voormalige stadhuis op de Dam in Amsterdam. Daar werd de collectie aangevuld met bruiklenen van de stad Amsterdam, waaronder de Schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst, de Nachtwacht en De Staalmeesters van Rembrandt. Toen het Rijksmuseum in 1808 en 1809 een kleine 200 schilderijen uit twee particuliere verzamelingen aankocht, veranderde het aanzien van de collectie aanzienlijk. Het accent kwam te liggen op de Hollandse 17de-eeuwse schildersschool. In 1815 werd het museum samen met de Koninklijke Academie ondergebracht in het Trippenhuis op de Amsterdamse Kloveniersburgwal. In de decennia die volgden groeide de collectie nauwelijks, omdat er geen aankoopbudget was. Pas door het legaat Dupper (in 1870) kwamen nieuwe schilderijen uit de Gouden Eeuw naar het Rijksmuseum.
Nieuw onderkomen
In 1885 verhuisde het Rijksmuseum opnieuw; ditmaal naar een heel eigen, nieuw ontworpen gebouw, van de hand van architect Pierre Cuypers. In dit pand is het Rijksmuseum tot op de dag van vandaag gevestigd. Vanaf 1875 groeide de collectie schilderijen gestaag door schenkingen, legaten en aankopen. Door het grote bruikleen van de stad Amsterdam (waaronder de verzameling Van der Hoop, met een reeks meesterwerken uit de Gouden Eeuw), verdrievoudigde het aantal schilderijen in het nieuwe Rijksmuseumgebouw van 700 tot 2000.
1900 en later
Rond 1900 waren veel aankopen van documentair belang. Bij voorkeur werden gedateerde en gesigneerde werken van tot dan toe vaak onbekende schilders gekocht, waarmee de basis voor de reconstructie van het oeuvre van de betreffende schilder kon worden gelegd. Vanaf 1900 werd er bewuster naar het aankopen van topstukken gestreefd. Na de Tweede Wereldoorlog is veel zorg besteed aan de versterking van de vroege Hollandse schilderkunst in het museum. Het Rijksmuseum was minder afhankelijk van schenkingen, doordat voor aankopen in de naoorlogse periode meer middelen en fondsen beschikbaar waren.
In deze jaren is binnen het actieve tentoonstellingsbeleid aandacht besteed aan ondergewaardeerde aspecten van de schilderkunst van de Gouden Eeuw. Aankopen van schilderijen van onder andere Hendrick Goltzius, Pieter Codde, Cesar van Everdingen en Hendrick ter Brugghen pasten binnen dit streven. Daarnaast werd een aanzienlijk aantal klassieke 17de-eeuwse Hollandse meesterwerken aangekocht, waaronder de grote stillevens van Floris van Dijck, Pieter Claesz en Willem Heda en monumentale landschappen van Aelbert Cuyp en Philips Koninck. In de afgelopen decennia werd een reeks karakteristieke werken verworven van laat 17de-eeuwse schilders, classicisten en 18de-eeuwers. Terwijl in de naoorlogse periode de nadruk lag op het aankopen van Hollandse meesters, zijn in de afgelopen jaren ook een aantal buitenlandse schilderijen aangekocht, waaronder topstukken van Jacob Jordaens, Claude Lorrain en Pietro Longhi.