Digitale Atlas Geschiedenis > I. 1618-1619

Zo'n vijftig jaar nadat in de Nederlanden een opstand was uitgebroken tegen het centrale gezag van de Spaanse koning Filips II, en zo'n dertig jaar nadat hierdoor in het noorden een onafhankelijke staat was ontstaan, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, beleefde die staat zijn eerste ernstige interne crisis. Het ging hierbij om fundamentele zaken die de aard en wezen van het land betroffen.


Lang had de strijd tegen ‘Spanje' ervoor gezorgd dat de Nederlandse gewesten als eenheid optraden. Het gezamenlijk belang was zo groot dat verschillen op de achtergrond bleven. Dat veranderde toen de directe militaire dreiging afnam en zeker toen de Republiek en de koning van Spanje in 1609 het Twaalfjarig Bestand sloten. Interne tegenstellingen kregen hierdoor de ruimte. De kwesties waar het om ging waren essentieel. Het ging om het karakter van de officiële Gereformeerde Kerk, om de relatie hiervan tot andere geloofsovertuigingen, om de verhouding tussen Kerk en Staat en tot slot om het wezen van de Staat zelf.


De calvinistische variant van het protestantisme was een van de drijvende krachten achter de Nederlandse Opstand. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden had het calvinisme zich tot een krachtige, militante stroming ontwikkeld. Maar juist die streken waren na 1580 weer in Spaanse handen geraakt, waarna veel radicale calvinisten waren naar de vrije noordelijke gewesten gevlucht. Hier, en vooral in het sleutelgewest Holland, namen de bestuurders een pragmatische houding in en werd niemand gedwongen zich tot de nieuwe godsdienst te bekeren. Zo kon de strijd tegen Spanje brede steun krijgen en kon de handel bloeien. Strenge calvinisten streefden juist een volkomen calvinistische maatschappij na, zonder ruimte voor andersdenkenden. Zij wilden om die reden de staat in hun greep krijgen.


In religieus opzicht kwam de tegenstelling naar buiten in een conflict over de predestinatie, een centraal punt in de calvinistische geloofsleer: God had bij voorbaat bepaald wie wel en wie niet naar de hemel ging; wat iemand in het aardse leven deed, had hier geen invloed op. De Leidse hoogleraar Arminius betoogde in 1604 dat leven, handelen en geloven van elk individu - zijn vrije wil - ook kon bepalen of de hemel werd bereikt. Hij vond zijn collega Gomarus als zijn felste opponent tegenover hem. De Arminianen maakten in 1610 hun standpunt in een zogenaamde remonstrantie publiek en worden sindsdien meestal als remonstranten en later ook als rekkelijken aangeduid. De Gomaristen heten sindsdien contra-remonstranten en preciezen.


Een tweede wezenlijk vraagstuk raakte hier mee verbonden: was de Republiek een verbond van in feite onafhankelijke staten (de gewesten) of vormde de Republiek allereerst een eenheid waarbinnen de gewesten beperkte vrijheden hadden? Dit punt was onder meer essentieel omdat de vrijheid en de privileges van de afzonderlijke gewesten één van de voornaamste gronden was van de opstand tegen Filips II. Holland koos voor het principe van de eigen onafhankelijkheid. Raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt droeg als machtigste Hollandse politicus deze visie met veel gezag uit. Maar de andere zes gewesten keerden zich hiertegen en hetzelfde gold voor de stadhouder, prins Maurits van Oranje. Maurits' machtsbasis lag als aanvoerder van leger en vloot van de Republiek juist in de eenheid van de gewesten. Vanaf 1616 keerde hij zich tegen de politiek van Oldenbarnevelt. Oldenbarnevelt, wiens politiek in de jaren rond 1600 bepalend was geweest voor het succes van de jonge Republiek, delfde met Holland het onderspit. Het conflict bereikte een dieptepunt, en in veel opzichten ook zijn eindpunt, met de onthoofding van de oude staatsman - toen 71 - op 13 mei 1619 op beschuldiging van landverraad.


Ook in kerkelijk Nederland werd inmiddels orde op zaken gesteld. In november 1618 hadden de door Maurits beheerste Staten-Generaal in Dordrecht een synode bijeengeroepen. Deze vergadering nam in april 1619 een aantal uiterst belangrijke besluiten over de Nederlandse Kerk, waarbij alle Arminiaanse denkbeelden verworpen werden.
Zo werd in 1619 zowel de eenheid van de jonge Republiek als de eenheid van de Nationale Gereformeerde Kerk bevestigd. De steun van de overheid was hierbij cruciaal geweest. De overheid zorgde er hierna voor haar greep op de Kerk te handhaven, want pragmatisme en gematigdheid bleven bij de bestuurders de bovenhand voeren. Niet alleen de Kerk moest zich hieraan aanpassen, ook Maurits van Oranje. Ondanks zijn overwinning op Oldenbarnevelt en zijn aanhangers - onder wie Hugo de Groot - bleef de Republiek een statenbond van samenwerkende gewesten, zonder als overal elders een autoritair vorst. Burgers bepaalden ook na 1619 wat er in Nederland gebeurde.

 

Voorbeelden uit deze collectie Digitale Atlas Geschiedenis

Bekijk alle afbeeldingen uit deze collectie