Kamptekeningen uit bezet Nederlands-Indië (1942-1945) > Wonen en werken
Voor de internering van mannen toonden de Japanners een sterke voorkeur voor gevangenissen, die vaak waren ontruimd maar waar de geïnterneerden soms ook temidden van gestraften verbleven. Voor vrouwen zochten ze meer variatie: scholen, ziekenhuizen, kazernes, stadswijken, koelieloodsen. Soms, maar zeker niet altijd, waren de gebouwen vervallen en eerder voor gebruik afgekeurd. Vaak moesten de geïnterneerden huur betalen. Al in het begin van de internering waren de mannen in sommige kampen gedwongen voor de Japanners te werken. In Tjimahi bijvoorbeeld werden mannen op het vliegveld tewerkgesteld. Vanaf 1944 werden geïnterneerden vrijwel overal ingezet ten behoeve van het Japanse leger.
De kampen moesten zo min mogelijk kosten meebrengen voor de Japanners. Ze gingen er daarom vanuit dat de bewoners zelf voor de benodigde inventaris zorgden. Meubels, gereedschappen, eet- en kookgerei, alles moesten de geïnterneerden zelf meebrengen, maken, kopen of lenen.
De eerste tijd waren de kampen nog niet volstrekt van de buitenwereld afgesloten. Op Java mochten de vrouwen hun kamp zelfs één of twee keer per week verlaten, maar de vrijheid werd steeds verder ingeperkt. Er kwam prikkeldraad om de kampen en daarna gedèk, gevlochten bamboe. Eerst stond de poort, gecontroleerd door politie, gewoon open. Later ging deze dicht.
Op Java werden vrouwen ondergebracht in stadswijken of gebouwencomplexen, de zogenaamde beschermde wijken, waar ze tot medio 1943 behoorlijk wat ruimte tot hun beschikking hadden. Zo werd in Batavia een huis van drie of vier kamers bewoond door vijf of zes personen. In andere kampen was de situatie van meet af aan veel slechter. In het eerste kamp voor vrouwen en kinderen in Palembang bijvoorbeeld bevolkten zo’n 24 personen een vergelijkbare ruimte. Vanaf de tweede helft van 1943, toen steeds meer kampen werden samengevoegd, verslechterde de situatie aanzienlijk, zeker als de totale oppervlakte van een kamp ook nog eens werd teruggebracht. Het was uiteindelijk geen uitzondering dat één persoon slechts vijftig centimeter slaapruimte tot zijn beschikking had. Met name in de barakkenkampen was de woonsituatie erg slecht. De barakken, opgetrokken uit hout, bamboe en atap, waren van slechte kwaliteit en aan verval onderhevig, terwijl materiaal voor reparaties nauwelijks voorhanden was.
In veel kampen waren te weinig wc’s. Je moest wachten in de rij of ver lopen. ’s Nachts maakten de geïnterneerden meestal gebruik van een po. De afvoer van de toiletten in de huizenkampen vormde vaak een probleem. Regelmatig liepen de beerputten over en moesten ze worden geleegd; poepscheppen was een van de corvees. Vanaf 1944 ging in de meeste kampen de waterleiding dicht. Water werd voortaan op een centrale plek gehaald. Het was zaak bij het baden en wassen de grootst mogelijke zuinigheid te betrachten, terwijl er ook al geen zeep meer voorhanden was.
Met de vele overplaatsingen en samenvoegingen van kampen gingen tal van transporten gepaard. De transporten over zee, vaak in overbevolkte schepen, waren het zwaarst. De transporten over land gingen zoveel mogelijk per trein. De reizen, meestal in 4e klas wagons, duurden vaak erg lang en waren erg oncomfortabel. Onderweg mochten de geïnterneerden geen contact met de bevolking hebben en niets kopen. Soms kregen ze onderweg eten en drinken, maar meestal niet. In het begin mocht iedereen dertig kilo bagage meenemen, matrassen, keukengerei en wat serviesgoed. Later werd de hoeveelheid minder. Bij elk transport raakten de geïnterneerden een deel van hun bezittingen kwijt en vaak hun beste vriend of vriendin. Ging men naar een nieuw kamp, dan moest dat bij aankomst worden schoongemaakt. Bovendien moest de hele kamporganisatie dan van de grond af aan worden opgebouwd. In een bestaand kamp moesten de geïnterneerden hun eigen hoekje inrichten en zich aanpassen aan nieuwe regels en nieuwe barak- of kamergenoten.
Kinderen zaten bij hun moeder in het kamp, die ze een zo gewoon mogelijke opvoeding probeerde te geven. Zo mogelijk was er zelfs onderwijs. Maar de kinderen moesten ook corvee verrichten: schoonmaken, hout sprokkelen, zieken verzorgen. Kinderen speelden met wat ze mee het kamp in hadden genomen en met zelfgemaakt speelgoed. Moeders en de wat oudere kinderen maakten prenten- en voorleesboekjes. Ook gezelschapsspelletjes werden zelf gemaakt. Als er potloden en papier voorhanden waren, werd er getekend. Daarnaast waren er jeugdclubs, lessen in zang of volksdansen en knutselclubs. In bijna alle kampen richtten padvinders een afdeling op. Aanvankelijk bleven jongens tot zestien jaar bij hun moeder in het kamp wonen, maar vanaf 1944 werden ze zelfs al vanaf tienjarige leeftijd in jongens- of mannenkampen ondergebracht. Voortaan moesten ze voor zichzelf zorgen. Ze hadden hun eigen taken: vuilnis ophalen, verhuizen, lijken sjouwen. In het smokkelen en jatten van een extra hapje eten raakten ze steeds meer bedreven.
Al in het begin van de internering waren de mannen in sommige kampen gedwongen voor de Japanners te werken. In Tjimahi bijvoorbeeld werden mannen op het vliegveld tewerkgesteld. Vanaf 1944 werden geïnterneerden vrijwel overal ingezet ten behoeve van het Japanse leger. Mannen moesten land- of havenarbeid verrichten, werden ingezet bij de aanleg van spoorwegen, zoals de Thai-Birma- en de Pakanbaru-spoorweg, of werden in Japan tewerkgesteld, bijvoorbeeld in de mijnen. Vrouwen moesten kleding voor de soldaten naaien of touw en houten spijkers voor de schepen vervaardigen.Vanaf 1944 werd het werk in de tuinen verplicht. Niet alleen verwachtten de Japanners dat de kampen zoveel mogelijk in hun eigen voedsel zouden voorzien, ook moesten ze een deel van de opbrengst aan de Japanners afdragen ten behoeve van het leger. De varkens, die de geïnterneerden in sommige kampen moesten fokken, waren bestemd voor de Japanners. De geïnterneerden kregen voor hun werk betaald: fl. 0,15 per dag.
>> Lees verder: Voedsel en gezondheidszorg
<< Ga terug naar: Leven in de kampen